‘Over je broer gesproken, we gaan hem laten registreren.’
‘Wie? Wat? Waar? Waarom? Waarvoor?’
‘Lars. Van de week was die blonde vrouw op tv...’
‘Roos Schlikker.’
‘Dat kan wel ja. En we kunnen hem nu registreren.’
‘Goh...’
Lieve Roos, je columns lees ik regelmatig en met veel plezier. Ook je aangrijpende column over je dochter heb ik gelezen. Met een half oog heb ik vervolgens de ontwikkelingen gevolgd, van column tot petitie tot (komende) wetswijziging. Maar geen moment heb ik de link gelegd met mijn eigen thuissituatie. Want pa en ma Langstraat gaan mijn doodgeboren broertje Lars met terugwerkende kracht registreren. En dat heeft me nogal overvallen, naïeveling als ik soms kan zijn.
De dood van Lars is altijd wel “een dingetje” geweest in huize Langstraat en daar zit ‘m de crux, in dat woord ‘geweest’. Voor mij was het iets uit mijn jeugd, uit het verleden. Ik ging er gemakshalve vanuit dat het verdriet was gesleten en dat het trauma grotendeels was verwerkt. Niets is minder waar.
Het was vooral mijn moeder die er last van leek te hebben. Kreeg ze jaren nadien een geboortekaartje van iemand waarop zijn naam stond, dan verdween die subiet in de prullenbak. Bij het horen van de naam Lars verstarde ze. Eigenlijk hing er altijd een smet rondom de naam Lars. Een naam met een vervelende connotatie.
Zo vertelde mijn moeder dat ze de maanden na Lars’ overlijden bijna maniakaal bij mij in de buurt bleef, het nog levende kind. Ik schijn zelfs gezegd te hebben dat ik alleen wilde spelen.
“Pleurt nou ’s op ma, dat zijn mijn blokken. Je zit in mijn enorme peuter-aura.”
Ik denk dat ik daarom ook zo slecht tegen mensen in het OV kan, ze zitten me altijd te dicht op de huid.
Mijn vader liet nooit veel los. En als vaders ergens niet over praten dan is het er ook niet, simpel.
Maar juist nu sprak mijn vader, eigenlijk voor het eerst, echt over Lars. Over hoe kut het is dat je kind niet wordt erkend. Terwijl je het vast hebt gehad. Terwijl je het hebt gezien en geroken.
‘Ik voelde voortdurend dat het niet goed zat. Maar volgens de verloskundige in het ziekenhuis was er niets afwijkend te zien of te horen. Er was niets aan de hand. Zijn hartslag was goed.’
‘Op een gegeven moment wisten we dat hij dood was.’
‘De bevalling zette gewoon door, natuurlijk.’
‘Hij had dezelfde grote neus als jullie allemaal hebben. Hij was puntgaaf.’
‘We hebben niet laten onderzoeken waardoor hij is overleden.’
‘De uitvaart hebben we klein gehouden. Heel klein.’
‘Samen. Je moeder en ik hebben een kleine dienst voor hem gehouden op Hofwijk.’
‘Daar is hij ook uitgestrooid.’
‘In het ziekenhuis vergaten ze een foto van hem te maken.’
‘We hebben eigenlijk niets meer van hem. Alleen een aantekening in ons trouwboekje.’
‘Maar we hebben vijf kinderen.’
Het voelt raar om zijn naam op te schrijven. Het voelt raar om het over ‘hem’ te hebben. Voor mij is het een niet tastbaar onderdeel van mijn leven. Aanwezig, maar schitterend door afwezigheid. Een persoon die ik niet heb gekend, nooit heb gezien of gesproken, een jongetje dat niet bestaat, behalve via de verhalen van mijn ouders. Ik was toentertijd te jong om te beseffen wat er gaande was. Het is lastig om de broederliefde te voelen die ik voor mijn andere broertjes en mijn zusje voel.
Maar toch, ik heb drie broertjes en een zusje. Lars, Cas, Thijs en Jitske. En mede door jouw inzet Roos, worden kinderen als Lars binnenkort erkend. Nu, in de toekomst en met terugwerkende kracht. Er wordt erkend dat ze hebben bestaan. De doodgeborenen... nee, de stilgeborenen krijgen zo toch een stem.
En misschien dat het voor mijn ouders een jarenlang ontbrekend stukje rouwverwerking brengt en de terechte erkenning van het bestaan van hun tweede van vijf kinderen: Lars.
Lieve Roos, dankjewel daarvoor.
Update: dit stuk schreef ik op 29 september 2016. Ruim twee jaar later is het mogelijk om de geboorte van een kind dat dood ter wereld is gekomen, officieel te laten opnemen in de Basisregistratie Personen (BRP).